Dirk Lauwaert
oktober 1995
METEEN ZIJN er bij de beschouwer woorden als: onderzoeken, zich afvragen, aarzelen, wikken. Dàt ziet hij. Hij weet dat vandaag voor de maker van beelden alles aarzeling en stilstand moet wekken. Het schilderen is nu de meest omslachtige manier om een beeld te maken. Trouwens maakt hij nog wel een beeld, als hij schildert? Immers onze ‘beelden’ vandaag worden ‘genomen’, waardoor het beeld dat men ‘maakt’ toch wezenlijk van een andere orde wordt? Een orde die de maker van beelden geheel op eigen risico moet uitvinden.
Het gebaar – dat dezelfde beschouwer ook ziet – is daarentegen impulsief. Zo verwacht men van ‘plastische kunstenaars’. De materie is erg aanwezig - zo ook zijn we einde-loos gaan verwachten. Dat staat haaks op die andere indruk – die van aarzeling. Wie aarzelt houdt toch stil, schort het handelen op tot hem een oplossing toevalt! Wie aarzelt is juist het impulsieve kwijt. De kleuren zijn mat en ingehouden. Hun samenstelling is dof. De schilder treedt in zijn chromatisch materiaal terug. “De kleuren moeten ‘lelijk’ zijn” zegt de schilder. Dat zijn ze ook: een onappetijtelijk mengsel van grauwte. De onderkant van het penseelglas. Waar alles modder wordt. Bezinksel. Het overschot. Hij mengt tot hij wankleuren krijgt. De synthese van alle kleuren wordt een chromatische katastrofe.
Rond het doek wordt geen kader gezet. Het blijft open, poreus, kwetsbaar en voorlopig hangen. Het heeft zich niet van de hechtingen van de maker losgemaakt. Het komt ongekuist, ongemaquilleerd uit het atelier in de publieke ruimte te hangen.
Een kader doet echter meer – zo blijkt als er geen kader is – het moduleert het kijken ‘in’ het beeld. Hoe abstract ook het geschilderde moge zijn, het kader errond maakt het tot een beeld, desnoods een abstract beeld, maar een beeld en dus een verbeeldende bemiddelaar. We zien er altijd iets ‘in’. Maar zonder kader wordt ook dat moeilijker: we blijven zien dat het beeld een object is; dat het beeld op iets is aangebracht. Het wordt eventjes moeilijker erin te kijken.
Het kader dient ook om de randen van het object te verbergen; in die rafels zien we immers de losse draden van het maatwerk. We zien druppels die verhard zijn, uitgeschoven borstelstreken even in 90 graden tegen het oppervlak aangebracht. We zien de tijd van het drogen, de tijd van het maken. Ongewilde incidenten ‘over’ de rand van het beeld.
En dan toch weer die andere, die tegenbeweging. Wat doet hij toch met diezelfde doeken die hij als vlakken zo eindeloos nauwgezet tegen elkaar probeert uit te spelen op de witte muur? Zelden heb ik zoveel aandacht gezien voor het ophangen en combineren. Hij wikt en weegt in een alchemie van ruimte en kleur, van vormen en ‘gewicht’. Het is een spel waarvan de regels ongeschreven en de oplossingen onbestaande zijn. Dat alleen al verrukt de beschouwer.
Wie na het spel van de verhoudingen tussen vlakken op de witte muur nog aandacht overhoudt, wringt zich daar met moeite uit los op weg naar de beelden afzonderlijk. De subtiel afgewogen kleuren dragen iets dat vooral gestueel aanvoelt maar toch heel in de verte een figuratief motief laat opklinken. Men denkt aan: landschap, zee, bergen, verte. Het is even onweerstaanbaar als dubieus; net als wie in muziek landschappen beweert te horen. Maar de schilder illustreert zijn onderwerp niet. Hij neemt het meteen weg in een voelbaar schildersgebaar.
Heel vaak is er een soort horizontlijn in het beeld. Daar kantelt en schuift het heen en weer tussen uitgeborstelde verf en een verte. Van het een naar het ander: tussen verte en oppervlak heel dichtbij. Tussen een ruimte effect en een gestueel spoor.
Daar, rond die summiere lijn, vangt het doek heel even kleur. Want bij die kanteling zitten de meeste kleuren (van de heel weinigen die hier te zien zijn). Men prutst hier met het oog de laagjes los en kijkt ‘eronder’. We zien dat kleuren hier overschilderd werden, tot ze allemaal verdwenen. We zien ook dat hij ons dat wil laten zien. En in die fractie van het beeld – vaak bovenaan – trilt de ruimte anders. Een kleine, schriele zang in de verte. Of is het een illusie van zang, een fata morgana?
Wat je voor schilderen aanziet blijkt vaak wegschilderen. Zoals hij zijn kleuren mengt tot droesem, zo bouwt hij zijn oppervlak af tot een niet-meer-beeld. Niet toevoegen en verbeteren, maar afnemen, wegwerken, doen verdwijnen. Hij schildert toe, zoals men een gat in een muur toeplaastert. Terwijl schilderen toch vooral een kunst is om een oppervlak te openen.
Soms ga je in de zichtbaar gelaten barsten aan de rand zelfs een heel oude verflaag vermoeden. Het is alsof je een schilder ontmaskert, op heterdaad van iconoclasme betrapt. Vernietigend eigent hij zich een reeds bestaand beeld toe. Een collectioneur die niet bewaart, maar begraaft. Zijn eigen verflaag wordt grafzerk voor dat eerder, oudere werk van een ander meester.
Schilderen wordt grimmig, agressief, destructief. Het beeld eronder mag en zal er niet meer zijn. Of toch? Hij legt zijn verf en zijn vorm zo op het oude portret dat ieder het omwoelen merkt, de oude vorm kan vermoeden. Zoals aarde bovenop een snel gespit graf de plaats verraadt. Niet de volmaakte misdaad, maar het zichtbare bewijs ervan.
Het beeld is daarmee in een conceptueel spel terecht gekomen. De nieuwsgierigheid wordt geprikkeld, het intellect uitgedaagd en daarmee wordt het oog kortstondig opzij gezet. Opnieuw die aarzeling, want zoveel in dit werk draait rond het tactiele: de gebruikte verf, de toetsen, de gelaagdheid, de prachtige densiteit van de ineengestorte kleuren. Alsof hij ze uit een mijnschacht haalde – die bodem van zijn penseelglas – waar alles de sporen draagt van intense verbranding. Het poreuze van gebakken aardwerk, het poederige van pastel, het droge van houtskool. De verf heeft hier geen enkel sap meer; hij puurde ze niet uit vruchten, maar uit het kurkdroge, uit het hart van een oven. Zijn kleur lijkt stukgebakken. Het droge vuur zindert nog na.
Een grote wind, drager van tonnen asse in eindeloze schakeringen van antraciet en bruin, waaide over deze doeken en besmeurde ze.
In hun starre somberheid lijken ze bovenop een zwaveldamp te zitten, als waarzeggers die – buiten bewustzijn – toch de openbarende onzin zeggen. Dit werk is plechtig alsof het de definitieve uitspraak heeft (maar niet doet). Het heeft een strenge opstelling die klinkt als een onverbiddelijke wet - die wij helaas niet kunnen lezen. Berispend en bezwerend, maar met het ijzeren masker van een fossiel. De doeken voelen oud aan – tegelijk streng en fragiel zoals alles wat versteend op het punt staat te verpulveren.