Het geheugentheater van Ronny Delrue
Edith Doove
februari 2005
Al sinds de oude Grieken bestaat er een kunst van het geheugen die nauw verbonden is aan de idee van plaats. De dichter Simonides wordt gezien als de uitvinder van deze kunst. Aan een banket zingt Simonides een lyrisch gedicht ter ere van zijn gastheer Scopas, maar hij neemt hierin ook een passage op die de lof zingt van Castor en Pollux. Waarop Scopas weigert om het volledige honorarium te betalen en Simonides de rest maar bij de tweelinggoden moet gaan halen aan wie hij de helft van het gedicht opgedragen heeft. Even later krijgt de verbouwereerde Simonides het bericht dat er buiten twee jonge mannen op hem staan te wachten. Hij gaat naar buiten, maar ziet er niemand. Op dat zelfde moment stort het dak van de bankethal in waardoor Scopas en al zijn gasten gedood worden. Hun lichamen zijn dusdanig verminkt dat ze niet geïdentificeerd kunnen worden. Maar Simonides herinnert zich exact de plaats waar ze aan de tafel zaten en is daardoor in staat om de nabestaanden te helpen bij het zoeken naar hun doden. En zo begint de kunst van de herinnering met dood en verderf.
In zijn De Oratore schrijft Cicero over Simonides dat hij uit het gebeurde afleidde dat wie zijn geheugen wil trainen bepaalde ruimtes moet selecteren en mentale beelden moet vormen van de dingen die men wil herinneren, die vervolgens in deze ruimtes plaatsen zodat de volgorde van de ruimtes ook de volgorde van de dingen zal bewaren en de beelden van de dingen de dingen zelf zullen aangeven, zodat we ruimte en beelden respectievelijk gebruiken als een wastablet en de letters die we er op schrijven.[1]
In de Renaissance komt deze kunst tot een hoogtepunt in het geheugentheater van Giulio Camillo die in zijn tijd als een genie beschouwd werd, maar in de vergetelheid raakte. Camillo gebruikte de plattegrond van het Romeinse theater zoals dat door Vitrivius beschreven wordt als geheugensteun. Er is slechts één bezoeker aan dit theater en die is tegelijkertijd ook de speler want hij staat op het podium en kijkt van daaruit de zaal in naar de zeven galerijen met elk zeven deuren die in totaal 49 geheugenbeelden kunnen dragen. Via een ingewikkeld stramien, waarbij elke gaanderij aan een specifiek stadium gewijd is, beeldt Camillo’s theater ontstaan en bestaan van het hele universum uit. Het gaat te ver om hier de hele geschiedenis van het geheugentheater uit de doeken te doen en die ons uiteindelijk ook nog langs het systeem van Robert Fludd en het Globe Theater leidt. Lees daarvoor zeker Yates’ boek. Maar de essentie, door al die eeuwen heen, is dat om ons iets te herinneren we er een welbepaald beeld van moeten vormen dat we in een welbepaalde locus plaatsen. Op het moment dat we nood hebben om deze herinnering terug boven te halen wandelen we in gedachten langs deze loci en herkennen er de dingen waar we naar zochten.
‘A Mind Map’ noemt Ronny Delrue zijn tentoonstelling in het Museum Dr. Guislain en eerder ook zijn solotentoonstelling in Galerie Kusseneers (Antwerpen, 2004-05). Een kaart van en voor de geest of voor het geheugen. Een kaart veronderstelt een kortere of langere route die afgelegd gaat worden, een wandeling bij voorkeur omdat die qua tempo en structuur, in staat is om wegen te gaan waar een voertuig niet kan komen, meanderend door het landschap, beter passend bij het soort routes dat Delrue bestudeert dan een sneltreinvaart. In de opbouw van zijn tentoonstellingen stippelt hij, aan de hand van zijn schilderijen en tekeningen, zorgvuldig een parcours uit, voor zichzelf maar uiteraard ook voor de bezoeker. Een confrontatie met deze beelden gaat daardoor vergezeld van een merkwaardig zich verliezen in de tijd, zoals ik zelf meemaakte toen ik tijdens mijn bezoek aan de tentoonstelling bij Kusseneers oog in oog stond met een van zijn manshoge figuren en ik me plotseling bewust werd van het feit dat ik daar al een hele tijd had staan kijken, wegmijmerend, verloren in de tekening. Je zwerft in zijn tentoonstellingen rond als in Borges’ labyrintische bibliotheek of in Simonides’ geheugenvilla en vindt er allerlei verloren gewaande schatten terug.
Delrue verdiept zich voortdurend in de geest, hij is geïntegreerd door de werking van het geheugen dat even gemakkelijk herinnert als vergeet. Zijn getekende zelfportretten en manshoge figuren laat hij steevast vergezeld gaan van aantekeningen die de tijd proberen vast te leggen, dagboekaantekeningen met datum en plaats. De titel van zijn solotentoonstelling in Van Laere Gallery (Antwerpen, 2003), ‘I try to remember myself’, is in die zin veelzeggend.
Het geheugen is altijd een kwestie van tijd. Als we op de wereld komen is het zo goed als blank. Er waart misschien wat collectief geheugen in rond, maar van een persoonlijk geheugen is er nog geen spoor. Onze eerste jaren lijken daardoor een eeuwigheid te duren. Alles is nieuw en moet opgeslagen worden. Na verloop van tijd beginnen we te klagen dat de tijd vliegt, maar dat komt vooral omdat we het klappen van de zweep beginnen te herkennen. We maken ons niet meer zo druk over het verloop van de seizoenen, we kennen de dageraad en de zonsondergang en zo’n beetje alles wat zich daartussen afspeelt, want het is opgeslagen in ons geheugen waar we naar believen in afdalen om te zoeken en hopelijk ook te vinden. Met een beetje geluk kunnen we dat tot het einde van onze levensdagen en ontdekken we dat er nooit genoeg in dat geheugen gestopt kan worden. Simonides zou er gek van worden als hij onze beeldengalerij kon zien die we steeds voller steken en uitbouwen met bibliotheken die Borges niet onwaardig zijn.
Begin 2004 stelde Ronny Delrue tentoon in het Zwart Huis in Knokke en noemde zijn tentoonstelling ‘Rooms of My Head’. Tentoonstellen in het Zwart Huis mocht in het geval van Delrue op zijn minst symbolisch genoemd worden. Het zwart is immers een belangrijk element in zijn werk, een uiting van zijn belangstelling voor de vervuiling waarvan ieder mens slachtoffer is: we komen blanco ter wereld en verzamelen in ons leven steeds meer vuil en eindigen als het ware zwart. Ons hoofd vult zich steeds meer met de consequenties van ons handelen. Zwart staat daardoor ook voor een opeenstapeling van vele deeltjes, voor een langzaam opgebouwde densiteit. Maar het geheel dat zo opgebouwd wordt, bevindt zich in een wankel evenwicht en vergaat bij het minste geringste weer tot stof.
Delrues werk doet me daardoor aan de schitterende film ’21 grams’ denken. Daarin wordt gesteld dat iedereen 21 gram lichter wordt wanneer hij of zij sterft. Het is het gewicht van de ziel, van de liefde. Een soort residu van de mens waar Delrue ook naar op zoek lijkt te zijn. De uiterst zorgvuldige manier waarop regisseur Alejandro González Iñárritu het leven ontleedt, tussen leven en dood in, lijkt voor mij sterk op de manier waarop Delrue zich in zijn werk gedraagt: als een soort archeoloog die begint te graven en aan de hand van kleine teruggevonden segmenten begint te reconstrueren. Fysiek getuigen hiervan zijn diepgelaagde landschapsschilderijen, zijn dagboekaantekeningen die als ‘sporen’ nauwkeurig gedateerd worden en sinds kort ook in klei gebakken figuren. Een eerste verblijf tijdens de zomer van 2003 in het Europees Keramisch Werkcentrum, ’s Hertogenbosch, liet hem experimenteren met deze voor hem tot dan toe ongekende materie. Het is opmerkelijk dat er weliswaar een aantal grote figuren uit voortkwamen, die in de tentoonstelling in het Zwart Huis nadrukkelijk in kisten werden gepresenteerd, nooit statisch alsof net aangekomen en al weer klaar om te vertrekken. Delrue beschouwt ook het hele onderzoeksproces als resultaat. Zo bewaart hij zorgvuldig alle aantekeningen over baktemperaturen en verschillende, mogelijke kleuren van de klei. Hij bewaart alle kleine restjes klei, gruis en stof die hij gebakken of gewoon gedroogd heeft om te zien welk resultaat verschillende baktemperaturen en –tijden hebben. In het Zwart Huis werden die gebruikt in een soort van laboratoriumkamer. Niet toevallig was het de voormalige speelkamer van het huis. Gedurende de hele tentoonstelling maakte Delrue hier een ‘work in progress’ waarbij hij op grote vellen papier de verschillende mogelijkheden onderzocht van zijn losse kleionderdelen. Door ze over het papier te schuiven ontstonden er sporen die op hun beurt weer aanleiding gaven tot tekeningen die langzamerhand de wanden van de kamer zouden gaan bedekken. Hij sloeg dit proces zorgvuldig gade, documenteerde het en zal ongetwijfeld die documentatie later weer opnieuw gebruiken.
Het hanteren van dit procesmatige in een driedimensionale vorm mag een merkwaardige evolutie lijken binnen het werk van Delrue die overwegend als schilder beschouwd wordt. Maar in feite ligt het proces, het hele idee van opkomen, ontstaan, vergaan en weer trachten te reconstrueren, aan de basis van zijn hele denken, doen en laten. In zijn tekeningen is dit heel duidelijk in het verwerken van allerlei losse aantekeningen, plakband waarmee onderdelen aan elkaar bevestigd worden die later net zo goed weer uitgesneden kunnen worden. In zijn schilderkunstige onderzoek komen deze facetten aan de orde in de overschilderingen, in de collages tussen oude ondergronden (van hemzelf of in de vorm van gevonden schilderijen) en nieuwe toevoegingen. Dat een huis daarbij een hoofd kan worden en een lichaam misschien gezien moet worden als een landschap, is in de wereld van Delrue niet meer dan normaal. Het Zwart Huis werd zo een hoofd, meer bepaald zijn hoofd, en de zeven verschillende kamers nodigden ons uit tot een verkenningstocht in dat hoofd.
Nu, exact één jaar na het schrijven van de vorige tekst, ben ik Delrue gaan opzoeken in het Keramisch Werkcentrum waar hij opnieuw enkele maanden vertoeft. Hij heeft de techniek van het werken in gebakken en ongebakken klei inmiddels quasi perfect onder de knie. Voor de opbouw van zijn beelden gebruikt hij graag een oude methode van rolletjes klei die op elkaar gestapeld worden. Langs de buitenkant worden de beelden gladgestreken, maar Delrue laat ons ook graag ín zijn beelden kijken, in zijn hoofd eigenlijk, en daar zien we de rolletjes klei als netjes geordende hersenkronkels, als de gaanderijen van Camillo’s geheugentheater. Nog meer dan de eerste gebakken kleisculpturen zijn deze beelden architecturaal gestileerde hoofden die langzaam in een landschap glijden. Ze doen me niet alleen op een abstracte manier denken aan het geheugentheater, maar ook aan dat monument van expressionistische architectuur, de Einstein-turm van Erich Mendelsohn in Potsdam uit 1920, die gewijd is aan de astrofysica en lijkt op een meerogig gezicht. Is de sterrenhemel trouwens niet ook als een donker geheugen met de sterrenbeelden als richtingaanwijzers?
[1] Zie Frances A. Yates, The Art of Memory, London 1966.