Ann Demeester
Gent, juni 2001
Ze ligt. Als versteend, verkoold, verguisd op een spiegelglad en gitzwart wateroppervlak. Achter en boven haar twee kluisgaten, lage poorten die uitgeven op niets. Niets dan nog meer zwart en grijs. Nagenoeg alles is verticaal, behalve haar liggende, nooit rustende lichaam. Ze lijkt wel een zwarte Ophelia, drijvend op weg naar nergens. Haar hoofd achterover geknakt, de gelaatsuitdrukking weggevaagd door veel en veel te veel wassend water. Haar lichaam lijkt uit te deinen, de grenzen van het schilderij voorbij (p.10).
Dit soort narratieve stramien zit nochtans niet verscholen in het werk van Ronny Delrue. Zijn doeken en tekeningen – hoe disparaat ook – vertellen weliswaar een verhaal, maar dat heeft niets met grote Shakespeareaanse motieven of literaire themata te maken. Zijn schilderijen en schetsen vertellen over het zelf. Het zelf dat verscheurd is en versplinterd. Opgesplitst in ontelbare deeltjes, gekenmerkt door paradoxen, wezenlijk gemaakt door die interne tegenspraken. Delrue koketteert met dit soort psychische fragmentatie, met dubbelheid en ontbinding. Hij grijpt haar aan om beelden te brengen die spreken over fossilisatie en ‘ambetantigheid’, over stilte als een leegte die spreekt.
De werken laten zich het best bekijken in hun natuurlijke biotoop. Het atelier. Misschien omdat de band met de maker; wat hij is en niet is, hoe hij lijkt en aan de kijker verschijnt dan nog het sterkst is. Misschien omdat de ordening en opstelling op die plek organisch is en op een ‘natuurlijke manier’ gegroeid. En toch, wie de werken ziet in de strakke ordende patronen die Delrue voor deze tentoonstelling heeft uitgekozen, ziet nog mee. Een ritme, een spel met formaten, met licht en donker, met de verschillen tussen fragiel papier en dichtgeschilderd doek overdekt met een laag aan coloristische sedimenten. Priegelig klein en buitenmenselijk groot. Zwart als ebbenhout en doordrongen van een ondergronds licht dat door de verfwolken heen komt kijken.
In de wereld van Delrue, althans in de wereld die hij met en in zijn doeken evoceert, is weinig licht. De landschappen zijn dicht en donker; lijken zich op zichzelf terug te plooien, ze zijn gesloten en ondoordringbaar; spreiden de benen of armen niet. Het zijn gevarenzones waar geen mens zich in waagt, die de deuren dichthouden en zich nauwelijks laten lezen. We zien strepen en vlekken, verfmassa’s en gaten van onbeschilderd doek, verf en steeds weer verf, laag na laag met engelengeduld aangebracht. Het echte en het enige blijft bedekt, het hult zich in dikke sluiers en nevelen, wordt zorgvuldig toegedekt. In het niet-spreken, het diepe en doelbewuste zwijgen lijkt de essentie te liggen. Delrue zegt het zelf: zijn werk spreekt over verstening en verstarring, ongedurigheid en getormenteerdheid, woeligheid en onrust. Dat hoeft niet gezegd, dat spreekt voor zich. De doeken van Delrue zijn ongemakkelijk. Ongemakkelijk omdat het beeld telkens weer aan zijn materiële grenzen probeert te ontsnappen, zichzelf probeert te buiten te gaan, lijkt verpletterd te worden onder het eigen gewicht.
Een zee aan verf. Woelig en onvoorspelbaar, onpeilbaar en potdicht. Een grijze boomstam die onder het doek begint en tot boven het doek doorloopt (p.7). Als was het een verticale stroom, een onstuimige waterval die het doek in het midden doorklieft. Sommige doeken zijn allesbehalve figuratief. Polychrome landschappen. Zoveel tinten en nuances uit hetzelfde kleurenspectrum dat op die manier oneindig lijkt. Korstig, gesloten en altijd potdicht. Omdat het openlijke spreken hen niet bevalt.
Een van deze landschappen beantwoordt ogenschijnlijk niet aan dat alles (p.23). Het is groenig en bruin, overduidelijk en herkenbaar een woud. Ondanks de grimmigheid en de bijna expressionistische toets spreekt er een zekere rust uit. Die rust is schijn. Ze lijkt wolvenjongen en vervaarlijke gifplanten te verbergen. De dreiging komt van binnenin. De bruinige harmonie is een mantel of masker waarachter het doek zijn ware aard verbergt.
En die ware aard is afwezigheid en dwarsheid, nukkigheid en onbehagen, verlamming en beklemming. Een leeg hoofd aangedrukt tegen de contouren van een huis. Omzwachteld en omwikkeld met lijnen als prikkeldraad. Warrig en onzuiver alsof het hoofd verstikt wordt. Zo anders dan die gezichtloze figuren tegen een neutrale achtergrond die met de omgeving lijken te vervloeien en er in opgenomen worden. Hier lijkt de figuur te vechten met de achtergrond, er helemaal los van te staan als was het een slecht passend decor.
De dagboektekeningen lijken door de lijnvoering en de nonchalance waarmee ze zijn gemaakt – oppervlakkig gezien – luchtig. Ze getuigen van een grillige verbeelding, lijken op sommige momenten bijna symbolisch. De figuren zijn alleen of soms met twee – vergroeid tot een eenheid die wringt en niet lijkt te kloppen. Ze hebben satellieten rond het hoofd, kogelballen rond de hals of wortels, tentakels die als bij woudpaddenstoelen tot diep in de grond reiken. Ze zijn verankerd of lijken te zweven. Uit hun hoofden groeien vreemde gewassen. Hun gezichten zijn maskers maar dan wel het soort vermommingen waar niets uit spreekt. Oren en mond, vaak ook ogen, zijn verdwenen. Een gezichtsloos masker dragen ze dat niets uitdrukt dan absentie en het vacuüm. Ze zijn grijs of modderig pastelkleurig, roze en bijna rood. Ze kijken met koolzwarte kraalogen of tonen de onpeilbare leegte van hun gelaat. Alsof ze niet mogen zijn. Alsof de maker ze probeert weg te vagen nog voor hij trekken en contouren van gezicht en kop op papier heeft gezet. Het zijn even zo vele momentopnames. Van wat ? Gemoedstoestanden of gedachten, gevoelens of ideeën? Dat weet de kijker niet. Hij ziet alleen wat werd weggelaten. Kan alleen vermoeden wat er onder dat ontbreken schuilt. Is daar iemand? Soms lijken de figuren zichzelf letterlijk te verbergen. Zoals dat ene silhouet (p.30). Dikkoppig en zwart, uitgerekt en uitgemergeld, uitgelengd en met een veel te zwaar hoofd dat tot tegen het plafond van de tekening reikt. Uit dat hoofd groeien ballonnen, glasbollen, nu eens zwart dan weer transparant die alles naar beneden halen. Op een babyroze achtergrond en overdekt met een melkwit waas. Ik ben er niet, lijkt het – ding of mens – te zeggen. Je voelt me wel, maar ziet me niet helemaal.