Ronny Delrue en de weigering
Jan Hoet
oktober 1997
Het schilderen van Ronny Delrue is niet dat van de vakman die een eigen set van aspecten heeft ontwikkeld en die deze via variaties verderzet. Zijn schilderen is een voortdurend opstijgen, risico’s nemen, de grenzen voor ongeldig verklaren en verlaten, om dan telkens weer te landen, een nieuw punt te zetten, een samentrekking op de waterscheidingslijn tussen uitdrukking en kunst.
Delrue is een kunstenaar geworden omdat hij zijn initieel uiterlijk succes zelf voor ongeldig verklaarde. Aanvankelijk was zijn werk gebaseerd op ideeën en ideetjes, het was narratief en symboliserend. De anekdotes waren geen drager voor de schilderijen maar de gevangenis ervan. Van daaruit is hij naar de erkenning gegaan van het tweedimensionele, gekoppeld aan een besef van het prioritaire belang van de componenten van schilderkunst, de verf, de drager, de middelen om de verf op de drager aan te brengen, het coloriet. De idee zit nu in de componenten zelf vervat en heeft zo de algemeengeldigheid gekregen die ze vroeger miste.
Het is de omgang met de structuur die in zijn werken vorm geeft, vorm aan het gevecht voor kunst. In het werkproces is er aanvankelijk een chaos, een schijnbaar probleem, een onopgelostheid. De doorgezette herbenadering daarvan behoudt de initiële vitale, wrevelige houding maar leidt ze tot een samenhang.
Louter vormelijk zou men deze schilderijen onder de noemer ‘abstract’ kunnen categoriseren. Ik voel ze niet zo aan. Ik heb het gevoel dat ze direct, onmiddellijk met de werkelijkheid verbonden zijn maar dat ze daarbij aan alle specifiek herkenbare details voorbijgaan, vanuit een intens verlangen om het wezen van die werkelijkheid te benaderen. Zoals dat bij de impressionisten het licht was, het licht dat zo omnipresent was dat het de objecten oploste, zo is het bij Delrue de structuur die hem dermate fascineert dat hij alles eraan ondergeschikt maakt. De structuur van ons ervaren staat zeer ver af van de geometrie die men door de band voor ‘structuur’ laat doorgaan. ‘Structuur’ is het geheel van de samenhangen in al hun onderlinge gevechten, in hun soms schrille tegenstellingen die echter nooit eenduidige breuken zijn.
Delrue vermurwt de ervaring tot ze haar initiële graad van complexiteit herbereikt in het schilderij. Tegelijkertijd houdt hij daardoor schilderkunst op afstand van de kijker. Hij houdt het beeld in zichzelf, krampachtig haast, een beheersing van agressie doordat ze doorgedreven tegen zichzelf wordt ingezet. Nooit is er een ‘expressionistisch’ gebaar, hoe klein ook, nooit spatten de schilderkunstige handelingen naar de toeschouwer toe. Ze zijn volledig in hun onderlinge spanningen gevat.
De schilderijen van Ronny Delrue weigeren in bezit te worden genomen.
De verhouding met het ‘expressionisme’ blijft bestaan door de voortdurende negatie ervan. In deze negatie blijft Delrue een voortdurende scherpte behouden, hij blijft op een positie van kanteling staat, een labiliteit waarin zijn werk zich samentrekt, vol van datgene wat het weigert.
Uit dit spanningsveld groeit een kunst die zich wil bezighouden met de binnenkant van de dingen, niet met de zintuigen. In de tekeningen wordt deze intense inzet het meest blootgelegd. De tekeningen ontstaan in golven, energiemomenten die zich kunnen uiten. Delrue gaat erin op zoek naar de identiteit achter zichzelf, vanuit een meditatie met zichzelf. De figuren die erin opduiken, zijn tegelijkertijd dicht en ver, dicht wat de omtrek betreft en ver als verschijning. De zintuigen worden genegeerd: ogen, oren, neus, mond zijn hooguit kleine aantekeningen. Het gezicht, het herkenningsmoment bij uitstek, is gehuld in een vacuüm. Delrue is niet geïnteresseerd in het spiegeloppervlak. In plaats van de samenvatting in gelaatstrekken, zoekt hij in de tekeningen naar gevoelstrekken. Het gelaat blijft een open vraag, om te kunnen peilen naar wat erachter ligt. In de schilderijen, die ontstaan over een veel langere tijd, gaat Delrue verder. Het is er alsof binnenkant en buitenkant van plaats verwisselen.
De schilderijen slorpen datgene wat tot communicatie zou kunnen leiden, volledig in zichzelf op, ze dekken toe. Men voelt erin nog de mogelijkheid van een benadering van de wereld, van uitingen over landschap, mens en natuur. Dit mogelijke houvast weigert Delrue echter keer op keer. In plaats van de zekerheid van een picturaal verhaal over de werkelijkheid, wil hij de kunst op zich.
De worsteling daarheen verknoopt zich in zichzelf, het schilderij wordt een weefsel dat bijna als een beschermlaag is voor een mogelijke boodschap, een gordijn. Eerder dan met de kijker identificeert dit weefsel zich met de achterkant van het oppervlak. Het weefsel van het schilderij is de complexere herneming van dat van het doek, geïnformeerd door het streven naar het schilderen dat voor Delrue het pars pro toto is van het streven naar kunst.
Eigenlijk is de benaming ‘weefsel’ te zacht, te egaliserend, ‘weefsel’ kan men ze enkel noemen als men ervan uit gaat dat er in een weefsel onhanteerbare, gruwelijke gebeurtenissen zouden kunnen worden gevat, als een weefsel iets kan zijn als een huid die van binnen wordt bekeken, als een schilderij dat zijn onderwerp verloren maar de intensiteit ervan behouden heeft, dat binnenstebuiten gekeerd is en stilgevallen, dat vergeet zichzelf te tonen, dat weigert maar ook die weigering niet toont, maar eerder: erin bestaat. Grauw, niet handig, ook niet in de onhandigheid, niet verleidelijk, ook niet in hun schraalheid, niet veel meer maar ook niet minder dan een schilderij.